Orgel speelmechaniek
Het speelmechaniek is een mechanische verbinding tussen de toetsen en de speelkleppen en bestaat uit een systeem van verticale en horizontale trekdraden en tuimelaars.
Staartklavier
Oudere orgels waren uitgerust met staartklavieren, de toetsen zijn éénarmige hefbomen met het draaipunt aan het uiteinde. Voor het koppelen van de handklavieren was dan een simpele schuifkoppeling mogelijk. Door een klavier iets naar achteren te schuiven koppelt men de manualen, hiervoor zijn twee systemen:
Drukkoppel
Het bovenklavier is het hoofdwerk; door het naar achteren te schuiven drukt de toets van het bovenklavier die van het onderklavier ook in.
Trekkoppel
Hier is het onderklavier het hoofdwerk; door het bovenklavier naar achteren te schuiven wordt de toets van dit klavier door de toets van het hoofdwerk meegetrokken.
Het voordeel van het staartklavier is dat het een exact toucher levert.
Balansklavier
Voor een meer orkestrale orgelklank werd een uitbreiding van het aantal koppelingsmogelijkheden essentieel en zo ging men over tot het aanleggen van balansklavieren. De toetsen van de balansklavieren zijn twee armige hefbomen met het draaipunt ongeveer in het midden. Hierdoor kunnen er een groter aantal koppelingen worden geconstrueerd die men in- en uitschakelt met registerknoppen.
Voordeel van dit type klavier is dat het niet zo snel ontregeld raakt dan een staartklavier.
Koppelklavier
Het koppelklavier heeft een derde manuaal maar zonder eigen stemmen, waarop men beide andere klavieren steeds gekoppeld speelt. Hierdoor heeft men drie mogelijkheden om snel van klank te wisselen. Dit wordt ook wel 'een aangehangen manuaal' genoemd.
Zwevende mechaniek
Het speelmechaniek is, evenals de windladen, onderhevig aan werking door schommelingen van temperatuur en vochtgehalte. Hierdoor kunnen zgn. hangers ontstaan. Om het speelmechaniek minder onderhevig aan deze schommelingen te maken wordt een zwevend mechaniek toegepast. De voorzieningen bestaan hierin, dat een balk met tuimelaars of een balk met balansarmen niet onbeweeglijk wordt bevestigd.
Pedaal
In de afmetingen van pedalen waren voorheen zeer veel verschillen. Pas in 1864 werden tijdens een congres bepaalde standaard afmetingen (Mechelse verhouding) vastgesteld. In 1909 werden deze in Wenen nog eens aangepast. De omvang van het pedaal is 27-tonig (toetsen) of 30-tonig en het pedaal ligt concaaf . Concaaf betekent; van de onder- en boventoetsen liggen de buitenste het hoogst en de middelste het laagst.) Het pedaal wordt meestal gemaakt van eikenhout of van rood beukenhout(wordt echter gladder). We maken in pedaal onderscheidt in:
Vrijpedaal
Dit betekent dat het pedaal eigen afzonderlijke registers (stemmen) heeft.
Aangehangen pedaal
Het pedaal heeft geen eigen registers (stemmen) maar bij gebruik drukt men er de overeenkomende toetsen van het ondermanuaal mee neer.
Transmissiestemmen (speelhulp)
Hiervoor worden de pijpen van de manualen gebruikt. Deze pijpen doen dan naar willekeur dienst voor het manuaal of het pedaal; iedere pijp correspondeert dan op twee registers.
Zwelkast
Bijna alle muziekinstrumenten hebben de mogelijkheid om de klank in sterkte te doen aanzwellen of afnemen. Een orgel heeft deze belangrijke kenmerk niet. Om enige nuancering in geluidsterkte te kunnen aanbrengen hebben sommige orgels een zwelkast of anders gezegd een volumepedaal.
Zwelkasten vinden bij de hedendaagse orgelbouw vrijwel geen toepassing meer. De pijpen laten ook door een zwelpedaal geen tijdelijke wijziging in hun klankkleur toe. Zwelkasten verminderen zelfs in geopende toestand de geluidssterkte en er treden vervormingen van het geluid toe. Bij werken met kleine orgelpijpen (borstwerk) gebruikt men soms deuren, deze kunnen open of dicht gedaan worden waardoor er een verandering in geluidssterkte plaats vindt.