De muziek in de oudheld
Tussen de muziek van de natuurmens uit de oudheid en de muziek van de nog bestaande natuurvolkeren, o.a. in Afrika, Zuid-Amerika en Nieuw-Guinea is waarschijnlijk een grote overeenkomst. Daardoor is het mogelijk ons een indruk te vormen van de oudste muzikale uitingen van de mens.
Onderzoekingen bij deze natuurvolkeren wettigen het vermoeden dat de oudste muziek ontstond uit de dans en derhalve vooral ritmisch van aard was (handgeklap, voetgestamp, slaan op holle voorwerpen enz.). Deze dansen hadden vooral een magische (bezwerende) functie, omdat de natuurmens zich hiermee in een roestoestand bracht en aldus meende duistere machten, geesten en demonen te kunnen bezweren en gunstig te stemmen (o.a. vruchtbaarheidsdansen, krijgs-, doden- en jachtdansen, regendans enz.).
Later ontdekte men de mogelijkheid om op. holle voorwerpen van verschillende grootte door slaan, tokkelen of blazen, klanken van verschillende toonhoogte voort te brengen. In de oude cultuurlanden China, India en Egypte stond de muziek in hoog aanzien. De Chinezen achtten de muziek van grote opvoedende waarde, waarvan meerdere uitspraken van Chinese wijsgeren getuigen. Bijv.: 'Wilt ge weten of een volk goed geregeerd wordt, luister dan naar zijn muziek.' (Confucius i500 v.Chr.)
De grondslag voor de oud-Chinese melodieën was de pentatonische (vijftonige) toonreeks, do-re-mi-so-la.In het oude Egypte werd de muziek als een gave van de goden beschouwd. Uit gevonden afbeeldingen, o.a. uit koningsgraven, blijkt dat reeds werd gemusiceerd op instrumenten die beschouwd kunnen worden als de voorlopers van de harp, fluit en hobo.
Ook bij de Grieken stond de muziek in hoog aanzien en werd zelfs als een staatsaangelegenheid beschouwd. Vooral in het oud- Griekse toneelspel was een belangrijke plaats ingeruimd voor de muzikale omlijsting die in de handeling een onmisbare dienende functie vervulde. Daartoe was tussen het podium en de toeschouwer een ruimte geschapen, de 'orchestra', waar het koor door eenstemmige zang de handeling inleidde en muzikaal onderstreepte.
Als ondersteuning werd de melodie meegespeeld o.a. op de schalmei (aulos) en de kithara (een soort grote lier).
De naam 'orchestra' ging in de 16de-17de eeuw over op de groep instrumentalisten (orkest) die in deze ruimte waren geplaatst ter begeleiding van het podiumgebeuren. De oude Grieken hadden een primitief muziekschrift ontwikkeld; enkele, in dit muziekschrift genoteerde liederen zijn bewaard gebleven. Het volgende lied is een reconstructie in ons muziekschrift van een dezer liederen in een vrije vertaling
In het oude Israël vervulden de tempelmuziek en joodse gezangen een belangrijke functie bij de godsdienstoefening. De 150 psalmen van Koning David waren daarbij de voornaamste muzikale omlijsting. De psalmen werden op de volgende wijzen uitgevoerd. a responsoriaal (beantwoording) - beurtzang tussen solo- en koorzang b antifonaal - beurt- of wisselzang tussen twee koren. Deze gezangen werden reciterende (zing-sprekende) uitgevoerd.
In de Bijbel worden de instrumenten genoemd die de Joden gebruikten: harp, sjofar (ramshoorn), trompet, schalmei, trommel, cimbaal en schellen.
De vroeg - Christelijke kerkmuziek
De melodieën van de vroeg-Christelijke gezangen waren overwegend van joodssynagogale oorsprong; begrijpelijk, want de eerste Christenen waren merendeels Joden. Daar er op den duur in de verschillende landen veel verwarring ontstond over de te gebruiken gezangen heeft Paus Gregorius de Grote (paus van 590 tot 604) de talrijke gezangen voor de r.k. eredienst geselecteerd en geordend en daardoor eenheid gebracht in de r.k. kerkmuziek. Naar hem wordt deze muziek het 'gregoriaans' genoemd.
De belangrijkste kenmerken van het 'gregoriaans' zijn:
- de zang is eenstemmig zonder instrumentale begeleiding
- de ritmiek is 'vrijzwevend' en niet aan enige maatsoort gebonden.
De vroeg- middeleeuwse volksmuzlek
In Noord-Europa waren de barden en skalden (rondreizende dichter-zangercomponisten) graag geziene gasten aan de Germaanse en Keltische vorstenhoven. In hun liederen bezongen zij vooral de oude heldensagen en de roemrijke daden van de vorsten.
De volksmuziek in de vroege middeleeuwen bestond voornamelijk uit liederen met godsdienstige of wereldlijke inhoud. Dichter en/of componist van deze liederen zijn meestal onbekend; het zijn melodieën die in en door het volk zijn ontstaan en door mondelinge overlevering in de loop der tijden zijn vereenvoudigd tot gemakkelijk zingbare, goed in het gehoor liggende muziek die een afspiegeling is van het muzikale volkskarakter.
De voornaamste kenmerken van het volkslied zijn:
- eenvoudige liedvorm
- alle strofen op dezelfde melodie
In het volkslied onderscheiden we:
- het geestelijk volkslied: Kerst-, Paas-, Passie- en Marialiederen
- het wereldlijk volkslied: verhalende liederen, arbeids-, liefdes-, natuur-, drink- en dansliederen.
Troubadours, trouvères en Minnesänger (900-1250)
De muzikale ontwikkelingen in de 10de, 11de en 12de eeuw worden vooral gekenmerkt door:
- de eerste verschijnselen en ontwikkeling van de meerstemmige muziek.
- de ontwikkeling van een weliswaar primitief, doch reeds bruikbaar muziekschrift.
- de opbloei van het kunstlied door de troubadours in Zuid-Frankrijk, de trouveres in Noord-Frankrijk en de Minnesanger in Duitsland.
Dank zij het primitieve muziekschrift is een aantal liederen uit deze tijd bewaard gebleven; zij zijn te onderscheiden in: minneliederen, kruistochtliederen, verhalende liederen en dansliederen.
De troubadours waren veelal van adellijke afkomst; deze dichter-componisten hadden gewoonlijk een minstreel in hun dienst om de troubadoursliederen voor te dragen. Bekende troubadours waren o.a. graaf Willem van Poitiers (10871127) en Richard Leeuwenhart.
De beroemdste trouvere was Adam de la Halle* (1210-1286). Van de Minnesainger waren Walther von der Vogelweide (1170-1230) en Neidhardt von Reuenthal* (13de eeuw) twee van de beroemdste vertegenwoordigers.
Onder het gewone volk waren de liederen van de jongleurs (musicerende, acrobatische potsenmakers) zeer in trek, tot groot misnoegen van de geestelijkheid die de bedenkelijke inhoud van de jongleursliederen maar matig konden waarderen.
Ook de vaganten (rondzwervende, soms gesjeesde, priester-studenten) stonden vanwege hun hekel- en spotliederen op kerkelijke en wereldlijke hoogwaardigheidsbekleders, slecht aangeschreven bij de overheid.
Ars Antiqua- de vroege meerstemmigheid, Ars Nova
De eerste ontwikkelingen in de meerstemmige muziek bestonden uit het meezingen van dezelfde melodie vier tonen (kwart) lager, het zg. 'parallel-organum', en deze onderstem weer in het bovenoctaaf te verdubbelen waardoor kwartenen kwintenparallellen ontstaan (parallel-gelijklopend).
De starheid van deze parallelle meerstemmigheid werd gepoogd te doorbreken door het organum door melodische tegenbeweging en stemkruisingen onafhankelijker te maken van de cantus-firmus (vaste zang). Tegenbeweging - als de eerste stem stijgt, daalt de tweede stem; als de eerste stem daalt, stijgt de tweede stem. stemkruising - door de tegenbeweging ligt de eerste stem onder de tweede stem. De volgende ontwikkeling is het plaatsen van een beweeglijke bovenstem (duplum) tegen de cantus-firmus waardoor de stemmen zowel ritmisch als melodisch meer zelfstandigheid bezitten.
De eerste ontwikkelingsperiode van de meerstemmigheid tot 1325 en waarin vooral de kerkmuziek een belangrijke rol speelt, wordt samengevat onder de naam 'Ars Antiqua '(oude kunst). De compositietechnieken uit deze periode zijn genoteerd in een bewaard gebleven koorboek, het 'Magnus Liber' van twee Parijse kapelmeesters uit die dagen, Leoninus en zijn opvolger Perotinus, stichters van de zg. 'Notre Dame-school'.
Het streven naar de grootst mogelijke zelfstandigheid van de stemmen leidde ertoe dat in de kerkmuziek boven een kerkelijk gezang een of meerdere wereldlijke tegenmelodieën, met vanuit liturgisch standpunt ongewenste teksten, werden gezongen. Deze verwereldlijking in de kerkmuziek tastte het plechtig-wijdende karakter van de eredienst dermate aan dat Paus Johannes XXII zich in 1323 genoodzaakt zag de meerstemmige kerkmuziek aan strenge bepalingen te binden. Dit heeft tot gevolg dat de wereldlijke meerstemmige muziek belangrijk aan invloed wint; deze nieuwe ontwikkelingen worden samengevat onder de naam 'Ar.v Nova' (nieuwe kunst). Kenmerkend voor de 'Ars Nova is o.a. dat naast de gezongen hoofdmelodie de andere stemmen soms instrumentaal worden bezet.
De belangrijkste muzikale vormen in deze periode zijn:
- Kerkmuziek: mis en motet
- Wereldlijke muziek: madrigaal, chanson (liederen op de natuur, de liefde enz.) en de caccia (jachtlied); voorts vanaf i1350 de canon, een meerstemmig lied waarin de stemmen na elkaar dezelfde melodie inzetten.
Een van de belangrijkste componisten uit deze periode is de Franse componist Guillaume de Machaut 1350.
De kerkmuziek in deze periode is hoofdzakelijk in polyfone stijl geschreven (polyfonie zelfstandige melodische beweging van de stemmen). In de wereldlijke muziek wordt daarnaast ook de homofone schrijfwijze toegepast (homofonie - alle stemmen klinken gelijktijdig in een nagenoeg zelfde ritme; melodisch kunnen de stemmen een zekere mate van zelfstandigheid behouden).
Deze stijlen worden tot grote bloei gebracht door de componisten uit de Bourgondische, Engelse en Nederlandse scholen.
Engelse en Bourgondische school (eerste helft 15de eeuw)
De belangrijkste componist uit de Engelse school is John Dunstable (1385-1453). In de Bourgondische kring zijn Guillaume Dufay (1400-1474) en Gilles Binchois (1400-1460) de toonaangevende figuren, Dufay vooral op het gebied van de kerkelijke muziek, Binchois op het gebied van de wereldlijke muziek.
Dufay die lange tijd in Italië werkte, o.a. aan de pauselijke kapel en in Florence, maakt bij voorkeur gebruik van reeds bestaande volksmelodieën. Door in zijn missen eenzelfde melodie als cantus-firmus in alle delen te hanteren ontstaat een grote eenheid in de opbouw.
De voornaamste vormen in deze periode zijn:
> Kerkmuziek: mis en motet.
> Wereldlijke muziek: ballade (oorspronkelijk een danslied, later ook een verhalend lied) en rondeau (bturtzang tussen voorzanger en koor dat het refrein zong).
Nederlandse school (15de en 16de eeuw)
Als we de geboortestreken van de componisten uit de Nederlandse school nagaan, blijkt dat hieronder vooral Belgie verstaan moet worden. De belangrijkste componisten uit deze periode zijn:
Johan Ockeghem - ca. 1420-1495 (geb. in Henegouwen?)
Josquin des Pres* - ca. 1450-1521 (geb. in Henegouwen)
Adriaan Willaert - ca. 1485-1562 (geb. in Brugge?)
Jacobus Clemens non Papa* - ca. 1510-1556 (geb. in Brugge?)
Orlando diLasso* - (1532-1594) (geb. in Bergen-Henegouwen)
Zo groot was de invloed van de Nederlandse school dat veel componisten uit deze school belangrijke muzikale functies vervulden tot ver over de grenzen, o.a. aan de kerken en vorstenhoven in Italie en Duitsland.
De laatste grote meester uit de Nederlandse school is Johan Pieterszoon Sweelinck*, ca. 1562 geboren in Deventer en in 1621 overleden in Amsterdam. Zowel als organist als componist genoot Sweelinck internationale bekendheid. Veel leerlingen kwamen uit Duitsland en door zijn pedagogische kwaliteiten kreeg hij de bijnaam van 'Duitse organistenmaker'.
Na Sweelinck is de Nederlandse muziek, internationaal gezien, een bescheiden rol gaan vervullen. Toonaangevend zijn inmiddels de Romeinse en Venetiaanse scholen geworden.
Romeinse en Venetiaanse school
De belangrijkste componist uit de Romeinse school, tevens de grootste componist aller tijden van de Rooms-katholieke kerkmuziek is Giovanni PierluEgi da Palestrina* (1526-1594). Hij schreef o.a. missenazijn 'MissaPapaeMarcelli' werd op het Concilie van Trente (1545-1563) als voorbeeld gesteld voor de meerstemmige a capella kerkmuziek. (a capella - koorzang zonder instrumentale begeleiding).
De Venetiaanse school is gegrondvest door de Nederlander Adriaan Willaert (ca. 1485-1562) die werkzaam was als koorleider aan de San Marco te Venetië. De door Willaert ingevoerde techniek van dubbelkoren en wisselkoren vond spoedig navolging bij de Italianen van wie Andrea Gabrieli (1510-1586) en zijn neef Giovanni Gabrieli (1557-1612) tot de belangrijkste componisten uit deze school gerekend mogen worden. De mogelijkheden van de dubbel- en wisselkorige structuur werden door hen uitgebreid door aan de koorbezetting instrumenten toe te voegen.