Vioolvaktermen
Enkele veel gebruikte vaktermen bij strijkinstrumenten:Borst
Gedeelte van het bovenblad tussen de F-gaten, waarop de kam geplaatst is. Dit is een der meest flexibele delen van het gehele instrument.
Bourdonsnaren
Vrije meeklinkende snaren, die door strijken in trilling gebracht worden, maar niet door de vingers verkort kunnen worden.
Boven- & achterblad
Zijde tegenover het bovenblad.
Corpus, romp, klankkast of resonancelichaam
Gedeelte van het instrument dat de door de snaren voortgebrachte trillingen versterkt.
F-kneepjes
Inkepingen van het f-gat die de plaats aangeven waar de kam geplaatst moet worden.
Flankschroeven
Aan de zijkanten van de kop aangebrachte schroeven.
Fretten, bünde, toonrichels
Dwars over de hals van snaarinstrumenten aangebrachte bandjes van darm, hout of metaal, die aangeven waar de vingers geplaatst moeten worden ter verkorting van de snaar. Een zuivere intonatie wordt door toonrichels bemoeilijkt, terwijl het timbre er ook door wordt beïnvloed. Waarschijnlijk van Arabische oorsprong.
F-vleugel
Uitlopende punt in de bocht van het f-gat.
Hals
Bij strijk- (of tokkel-) instrumenten het aangezette smalle gedeelte waarop de toets is bevestigd en waarlangs de hand zich beweegt om in verschillende posities (liggingen) te kunnen spelen.
Halsblokje
Blokje in de bovenzijde van het corpus, waarin de hals wordt gelijmd.
Halsvoet
Uiteinde van de hals bij het corpus waar deze verdikt is en waartegen het hieltje gelijmd wordt.
Hieltje
Hielvormig einde van het onderblad waartegen de hals gelijmd wordt.
Hoekblokjes
Blokjes die de zijranden verstevigen en bij elkaar houden . In de hoekblokj es wordt tevens de randversterking gelijmd.
Hohlkehle
Een niet te vertalen Duitse naam voor de geleidelijke verdieping in de bladen, ongeveer 2 tot 2,5 cm van de rand. Dienende om de spankracht van de bladen te verhogen.
Inleg
Bij de huidige strijkinstrumenten een ingelegde strip, bestaande uit ebben-, esdoorn- en ebbenhout. Dient als stootrand, als begrenzing van het trillingsvlak en als versiering van de bladen.
Kam
Een in een bijzondere vorm gesneden stukje esdoornhout. Dient ter afbakening van het trillende deel der snaren en brengt die trillingen over op het bovenblad. Specifieke insnijdingen beletten het vormen van eigen trillingen en bevorderen de soepelheid van de kam. Grootte en welving van de kamvoeten moeten aan het instrument en aan de welving van het bovenblad worden aangepast.
Kanaaltje
Uitholling langs de rand van het boven- en onderblad, waarin de inleg wordt aangebracht.
Kielhoutje boven
Klein stukje ebbenhout ter afsluiting van de toets bovenaan. Hierover lopen de snaren.
Kielhoutje onder
Ebbenhouten stukje in de onderzijde van het bovenblad waarover de lus van de snarenhouder loopt.
Mensuur
De verhouding tussen trillende snaarlengte, hals en corpus van het instrument.
Onderblokje
Blokje in de onderzijde van het corpus, waarin het pennetje voor de lus van de snarenhouder wordt aangebracht.
Randen
De over de zijranden heen stekende delen van de bladen.
Randversterking
Tegen de binnenzijde aangebrachte smalle reepjes hout ter versteviging en verbreding van het lijmvlak.
Resonanse, sympatische of aliquote snaren
Uit zichzelf meeklinkende snaren, die geactiveerd worden door het trillen van een andere snaar (die aangestreken, geslagen of getokkeld wordt). Niet te verwarren met bourdonsnaren.
Rozet
Bij zeer oude instrumenten een rond, vaak kunstig versierd klankgat. Kwam voornamelijk bij tokkelinstrumenten (luit etc.) voor en bij de vroegste strijkinstrumenten.
Sagittaalschroeven
Stemschroeven die zowel aan de voor- (boven-) al s achter- (onder-) zijde van een schroefblad zijn aangebracht.
Schroevenkastje
Uitgestoken binnenzijde van de krul, waarin aan de zijkanten de stemschroeven aangebracht zijn.
Snaren
Gespannen, koordvormige substantie van verschillend materiaal, dienende om de toonhoogte te kunnen wijzigen.
Snarenhouder of staartstuk
Onderdeel waaraan de snaren bevestigd zijn achter de kam. Aan het staartstuk bevindt zich een lus ter be
vestiging aan een knopje in de zijrand van het instrument.
Stapel
Cilindrisch stukje hout dat tussen boven- en onderblad geklemd wordt. Heeft een belangrijke functie voor de trillingsoverbrenging op de bladen en beïnvloedt de klankhoedanigheid door de plaatsing t.o.v. de kam.
Stemschroeven
Draaibare houten pennen (soms kunstig gesneden) in de kop, om de snaarspanning te kunnen wijzigen.
Taille
Wordt vaak de insnoering links en rechts van het corpus genoemd bij oude instrumenten. Die insnoering dient om ook op de buitenste snaren goed te kunnen strijken.
Tagenten
Houten of metalen staafjes die door in- of neerdrukken tegen de snaar komen en deze verkorten.
Toets
Greepplank (oud-Hollands) meestal ebbenhouten plankje bij strijkinstrumenten, waartegen de vingers de snaren drukken bij het verkorten ervan.
Vlam-, C- of F-gaten
Klankgaten in het bovenblad in genoemde vormen. Deze dienen om de in trilling gebrachte lucht in het inwendige van het instrument de gelegenheid te geven het corpus te verlaten. Verschillende bouwers geven het F-gat een eigen vorm.
Wangen
Zijkanten van de kop of krul (worden ook ,,oren" genoemd).
Zangbalk
Wijze waarop de bladen in- en uitwendig gesneden (resp. gestoken of afgeschaafd) zijn, waardoor een hoge of lage welving van de bladen ontstaan. Hoge of lage welvingen hebben invloed op de klank (boventonen).
Zijranden
Een tegen de binnenzijde van het bovenblad gelijmde smalle reep houthaaks op de linker kamvoet, dienende om tegendruk tegen de druk van de snaren op het blad te geven en om de trillingen van de lage snaren over het bovenblad te verspreiden.
opstaande dunne randen (meestal van esdoornhout) die een verbinding vormen tussen boven- en onderblad.